Moeilijke tijden
Hard waren de tijden. Het land had niet alleen van de godsdiensttwisten te lijden, maar ook van de voortdurende oorlogshandelingen, waardoor vooral het platteland getroffen werd. Vele hoeven op het platteland waren verlaten en verwilderd. Hier en daar huisden zelfs weer wolven, zoals wij uit verschillende berichten kunnen lezen.
In het Oldenzaalse archief bevindt zich een stuk dat daarop betrekking heeft, een verzoek van een zekere Herman Koick uit Albergen om een beloning te verkrijgen voor het doden van een wolf te Rossurn.
In 1590 was door de Ridderschap en Steden van Overijssel bepaald dat ieder “die een wulf can verasschen en de met een roer offtesunst omme brengen” voor iedere gedode wolf de somma van 15 carolusgulden zou ontvangen. In 1644 beklaagde Berent Brugging uit Ootmarsum zich dat hij een wolf geschoten had maar “dat die van Volte gekomen sijn en hem denselven met gewalt ontnaemen”.
Langzamerhand verbeterde de toestand en werden erven, die jarenlang onbewoond waren geweest, weer betrokken. In die dagen was het al gebruikelijk dat de oudste zoon boer werd op de erve en de andere kinderen, wanneer ze zelf een gezin wilden stichten, maar naar elders moesten. Dit leverde soms veel moeilijkheden op en vooral wanneer het land werd geteisterd door rampspoed.
Kleine boeren en dagloners vervielen soms tot de ergste staat van armoede. Dat deze bevolkingsgroep tot misdaad verviel was niet zo verwonderlijk. Het is niet voor niets dat er armenjagers werden benoemd want men was deze mensen liever kwijt dan rijk. Natuurlijk werd er in die tijd ook wel voor de armen gezorgd zoals u ook elders kunt lezen. Pas in de negentiende eeuw werd de toestand beter.
In 1605 werd Oldenzaal weer door de Spanjaarden ingenomen, waardoor de katholieke hervorming opnieuw krachtig ter hand kon worden genomen. Rovenius, tot dusver president van het Keuls seminarie, werd door Sasbout Vosmeer naar Oldenzaal geroepen. Hij werd deken van het Oldenzaals kapittel en in 1608 werd hij met de geestelijke zorg in het gehele voormalige bisdom belast.
De toestand van het katholicisme in Twente was ondertussen niet bijzonder gunstig. Enkele geestelijken waren afgevallen, andere gaven ergernis door hun levenswijze. Geleidelijk viel er echter weer een vooruitgang te bespeuren, vooral in de vesting Oldenzaal zelf en in de onmiddellijke omgeving toen het Twaalfjarig Bestand in 1609 eenmaal een feit geworden was.
Op grotere afstand van Oldenzaal ondervond de missiearbeid echter ook toen nog doorlopend grote moeilijkheden ten gevolge van de verschillende uitleg die men aan dit akkoord gaf. Beschouwde men aan de ene kant geheel Twente als afhankelijk van Oldenzaal (dus als behorend tot de invloedssfeer van de katholieke Spanjaarden), aan Staatse (protestantse) zijde eiste men buiten de centrale sterke vesting van Twente het gezag voor zich op. Tal van conflicten deden zich telkens voor als Staatse ruiters in verschillende Twentse plaatsen het vieren van de H. Mis probeerden te verhinderen.
Door Rovenius’ werkzaamheid werd het geloof in Twente bewaard. Rovenius was Sasbout Vosmeer in 1614 als vicaris-generaal opgevolgd, waardoor de geestelijke zorg voor de Hollandse Zending nu geheel op hem kwam te rusten. In 1620 tot titulair bisschop van Philippi gewijd, diende hij in de loop van het volgend jaar het vormsel toe in Oldenzaal, Groenlo en Lingen, aan meer dan twaalfduizend mensen in totaal.
Aan Rovenius’ werk vooral is het te danken dat het katholieke geloof in Twente voor een belangrijk gedeelte bewaard is gebleven en dat de contrareformatie daar in vele opzichten geslaagd genoemd mag worden.
Rovenius nam allerlei initiatieven. Hij stelde zoveel mogelijk goede priesters aan. Hij liet een kleine katechismus in het Nederlands drukken, stelde een gebedenboek, het “Gulden Wieroockvat”, samen en richtte de Broederschap van de Gratie Gods op, waarvan de leden allerlei religieuze verplichtingen op zich namen. Ieder jaar stelde Rovenius een verslag samen over de toestand in het gebied van de Hollandse Zending.
In een verslag van 1616 staat over Twente te lezen: “De Twentse stadjes en dorpjes worden tegen recht en overeenkomst met ketterse predikanten gevuld. Alleen Oldenzaal geniet openlijke uitoefening van de godsdienst. In Twente zijn bijna alle boeren katholiek”. Een dergelijk kort bericht illustreert de moeilijke situatie in die dagen. Wij lezen verder dat er op hoge feestdagen wel zeven à achtduizend mensen uit de buurt naar Oldenzaal kwamen.
In ieder geval had men het voordeel dat, zolang Oldenzaal in Spaanse handen was, de plakkaten in heel Twente niet al te streng werden toegepast. Men vreesde immers represailles van de vijand. In 1626 volgde de ommekeer, toen Oldenzaal door de Staatse troepen werd ingenomen.
Op 31 juli, daags voor de overgave aan de troepen van Ernst Casimir, verzamelde Rovenius, aldus de kroniek, voor de laatste keer de geestelijkheid en het volk rondom zich, droeg een pontificale mis op, ontblootte alle altaren en bezwoer tenslotte de aanwezigen het katholieke geloof onder bescherming van Maria en Plechelmus trouw te blijven na de inname van Oldenzaal.
Vrijwel onmiddellijk na de inname kwam er een grote verandering ten ongunste van de katholieken. Aanvankelijk zag men uit vrees voor een eventuele terugkeer van de Spanjaarden nog wel wat door de vingers, maar vooral de classis van Deventer drong op allerlei vrij ingrijpende maatregelen aan.
De regeerders waren over het algemeen veel gematigder in hun optreden, vooral de plaatselijke bestuurders. Een van de eerste verordeningen luidde dat de katholieke koster en de schoolmeesters moesten worden ontslagen. De Plechelmuskerk moest ten behoeve van een handjevol protestanten ontruimd worden. Het regende maatregelen in dezelfde geest. Men diende de altaren en biechtstoelen te verwijderen. Ook het pastoriehuis moest worden ontruimd.
Ruim een half jaar voor de overgave van de stad was Theodorus Marquering als pastoor van Oldenzaal en omgeving aangesteld. Hij ondervond de moeilijkheden en de verdrukking aan den lijve. Tot het Interim van Roosendaal (1633) kon hij nog gedeeltelijk in het openbaar optreden, daarna moest hij uit Oldenzaal vertrekken en bediende hij zijn parochie in het geheim. Zijn sterfdatum is niet bekend.
De Kroniek van De Lutte vermeldt, dat hij in 1651 nog tot de levenden behoorde.