Hoofdstuk 26

Pastoor Albertus Cornelis Dames (1909-1936)

Pastoor A. Dames
Pastoor A. Dames

Pastoor Dames, nog bij vele parochianen bekend, was afkomstig uit Leeuwarden. Na eerst een aantal jaren assistent te Luttenberg geweest te zijn werd hij kapelaan in Gendt (G.) en daarna de eerste pastoor van Nieuw-Dordrecht, dat later Klazienaveen heette. In heel het aartsbisdom had hij gelden voor de nieuwe kerk ingezameld.

In zijn notities lezen wij dat hij ook op 25 oktober 1903 te Rossum in de Vroeg- en Hoogmis gepreekt had. Hij kon er zich dus reeds een voorstelling van vormen waar hij terecht zou komen, toen hij in oktober 1909 naar Rossum werd overgeplaatst. Of hij aanvankelijk enthousiast was mogen we betwijfelen. Zelf schrijft hij: “hij verliet een pracht van een kerk en pastorie en kwam hier in een Augiasstal.”

Aan energie ontbrak het hem niet. Direct na zijn aankomst had hij reeds tal van herstellingen aan de pastorie laten aanbrengen. Kort daarop werd hij ernstig ziek. Hij was nog ziek toen hij in aug. 1910 zijn zilveren priesterjubileum herdacht, zodat aan feestviering niet te denken viel. Toen hij in het najaar weer hersteld was bracht men geld voor een feestgave bijeen, die op advies van de pastoor voor de vernieuwing van de kerk bestemd werd. Men bracht ongeveer zesduizend gulden bijeen. Het hele dak, de goten en de afvoerleidingen werden gerepareerd. Maar de torenreparatie in 1910-11 mislukte.

Pastoor Dames bekostigde toen zelf een tweede torenreparatie in augustus 1914. maar door een winterstorm mislukte deze weer. Daarna werd besloten de toren geheel opnieuw onder deskundige leiding te laten beleiën.

Aanleg van een nieuw kerkhof (1910-1911).

Nieuwe kerkhof Rossum
Nieuwe kerkhof Rossum

Een van de eerste activiteiten van pastoor Dames betrof de aanleg van een nieuw kerkhof. Op een zondag zei hij van de preekstoel: “Te leven in Rossum is goed, te sterven in Rossum is mogelijk, maar te Rossum begraven worden, dat nooit.”

Dat sloeg wel in en er volgden besprekingen met het kerkbestuur. Iedereen was het er over eens dat het bestaande kerkhof te klein en te drassig was. Gelukkig was een stuk grond van het erve Tijman niet verkocht, een gedeelte van een hoge es, schuin tegenover de toenmalige kerk en pastorie. Zo werd een plan opgemaakt voor een nieuw kerkhof, alsmede voor een nieuwe kerk en pastorie met een moes- en siertuin en een boomgaard.

Het kerkhof kwam in de voorzomer van 1911 gereed. Bij het kruis werden beelden van Maria en Johannes geplaatst, vervaardigd door Chr. Mosecker te Münster voor ruim 2000 mark. De voorgangers van pastoor Dames, vanaf pastoor Siemerink, en ook kapelaan Derkman, een zoon van de parochie, werden op plechtige wijze naar het nieuwe kerkhof overgebracht.

Toen Mgr. van de Wetering kwam om in Rossum het H. Vormsel toe te dienen vroeg pastoor Dames hem ook het kerkhof en de Calvarieberg in te wijden. De aartsbisschop was de zesde juli 1911 ’s avonds met een rijtuig vanuit Borne via Saasveld en Weerselo naar Rossum gekomen. Bij de ingang van de pastorie was een prachtige ereboog opgericht met daarboven een kruis van rozen.

De volgende dag werd na het vormen van 172 kinderen een plechtige processie gehouden en smaakte pastoor Dames de grote voldoening dat de aartsbisschop zelf het nieuwe kerkhof inwijdde.

Pastoor Dames in de herinnering van de parochianen.

De oudere generatie van Rossum kan zich pastoor Dames nog goed herinneren. Hij was klein van postuur en droeg gewoonlijk de ouderwetse priesterkleding: o.a. een soort rijbroek, schoenen met zilveren gespen en een Schaepmannetje (een kalotje).

Pastoor Dames’ wil was wet, zoals men dat wel bij de vroegere dorpspastoors kende. Hij was conservatief en daardoor kreeg hij wel eens met conflicten te maken. De meisjes moesten b.v. lange haren dragen en toen de polka-mode opkwam mochten degenen die daaraan meededen niet als bruidjes in de processie meelopen.

De pastoor was opvliegend van karakter. Hij kon erg kwaad worden, maar was het ook zo weer vergeten. Door zijn soms zeer komiek optreden heeft hij er zelf aanleiding toe gegeven dat er nog tal van anekdotes omtrent zijn persoon in de parochie leven.

Op de preekstoel noemde hij vaak man en paard en maakte hij zeer persoonlijke vergelijkingen. Bij een begrafenis gebeurde eens het volgende. Toen men de kist in het graf liet zakken, ging plotseling de pastoor met het grote kruis naar voren en tot verbazing van alle omstanders klopte hij er mee op de kist. “Jans, ben je in de hemel?” vroeg hij. Hij wachtte even. Allen waren vol aandacht bij dit verrassend optreden van de pastoor. Er volgde geen antwoord. Toen vroeg de pastoor: “Jans, ben je in de hel?” Weer geen antwoord. “U ziet het parochianen”, zei pastoor Dames, “Jans is in het vagevuur. Laten we nu vijf Onze Vaders en vijf Weesgegroeten voor hem bidden.”

De herinneringen van enkele vroegere kapelaans aan pastoor Dames.

Drie kapelaans van pastoor Dames zijn nog in leven. Ze waren zo welwillend om enkele herinneringen aan hun vroegere pastoor op schrift te stellen. Pastoor A. Janmaat (Schalkwijk), die van 1922 tot 1925 kapelaan te Rossum was, verschafte de volgende gegevens.

Pastoor Dames vertelde zelf graag dat hij tot zijn achttiende jaar in een “lapjeszaak” achter de toonbank gestaan had en reiziger in manufacturen geweest was. Toen hij bouwpastoor werd in de Drentse Venen, moest hij weer reizen en trekken: een kolfje naar zijn hand. Samen met enkele vrienden heeft hij hierover nog een dagboek samengesteld: “Mijn reis door het Aartsbisdom”. Hij preekte overal op originele wijze en met veel succes. “Waar ik tot pastoor ben benoemd”, zei hij, “is alles van turf, de huizen, de wegen; en alle mensen zijn er zwart als turf, behalve de pastoor en de huishoudster”. Dan besloot hij met een mooi gebed zodat er doodse stilte heerste.

Ook bij de Rossumse parochianen wist hij dikwijls een gevoelige snaar te treffen. Zo viel er eens op een doordeweekse dag een groot stuk uit het plafond van de oude kerk. ’t Was een ruïne. En pastoor Dames was altijd zo net op de kerk. De volgende zondag preekte hij: “Hoe gelukkig dat dit niet plaats gevonden heeft terwijl jullie hier aanwezig waren zoals vandaag”. Hij wees de personen aan en zei: “Wat een ramp als die moeder daar bedolven was onder het puin, en die meester daar, wat een verlies voor de wetenschap.”

Als hij een kapelaan kreeg, deed hij eerst alles voor, zoals preken, katechismus geven, dopen, trouwen, bedienen. Na afloop zei hij dan: “Zo doe ik het. Neem het goede ervan over, de rest doe je anders”. Een dergelijke uitlating was in ieder geval kenmerkend voor zijn zelfkennis en zijn eerlijkheid.

Hij bereidde zijn preken meestal goed voor. Ze waren doorspekt met “zetten”, soms hekelend, soms humoristisch, soms heel ernstig en zelfs gevoelig en mooi. Gewoonlijk preekte hij lang, dikwijls te lang. Eens had hij ook weer te lang gepreekt. De klok achter in de kerk, waarop hij vanaf de kansel zicht had, waarschuwde. Hij hield op en vroeg aan het hoofd van de school: “Meester, heb ik het epistel en evangelie al voorgelezen?” Toen deze nee schudde, zei hij: “Dan zal ik het vandaag maar niet voorlezen. Het is hetzelfde als van verleden jaar.”

Van zijn jeugd in het zakenleven had hij een zakelijke inslag overgehouden. Maar hij was niet bijzonder gehecht aan geld en zeer goed voor de armen. Als pastoor trachtte hij de Twentse degelijkheid in zijn parochie te bewaren. Bovenal was hij een man van groot kinderlijk geloof. Hij ging soms naar de kerk en praatte dan met O.L. Heer als met zijn kapelaan en huishoudster, als een Don Camillo, b.v. “Lieve Heer, morgen moet de kerk schoongemaakt worden. Geef mooi weer.”

Kapelaan C. van Wee
Kapelaan C. van Wee

Ook pastoor van Wee (Hamersveld), die in september 1925, drie weken na zijn priesterwijding, Rossum als eerste standplaats kreeg, wist enkele herinneringen op te halen. Hij ontving zijn benoeming via zijn eigen pastoor De Jong, die oud-kapelaan van Rossum was. Diens huishoudster Betje was bovendien vroeger tweede meisje bij pastoor Dames geweest, zodat de kersverse kapelaan al in geuren en kleuren allerlei over zijn nieuwe pastoor te horen kreeg.

Toen kapelaan van Wee in het landelijke Rossum aankwam, zat pastoor Dames hem voor het raam op te wachten. Bij zijn aankomst stoof hij naar buiten en sloot de deur. Daar stonden ze beiden. Wat had dat te betekenen? De pastoor pakte de huissleutel uit zijn zak en overhandigde deze aan zijn nieuwe kapelaan, die nu direct in functie kwam en de deur moest openen.

De goede en kwade eigenschappen van de pastoor kwamen steeds zeer in het openbaar. Hij had zijn hart op de tong en wond nergens doekjes om. Dat wisten zijn parochianen ook wel en met hun Twentse aard wisten ze dikwijls te antwoorden en toch niets te zeggen.

Eens wandelde hij op de straatweg naar Oldenzaal. Hij kwam twee boeren tegen die hun koe weer van de Oldenzaalse markt meebrachten. “Goeie middag, jongens.” “Dag Heeroom.” “Heb je de koe niet kunnen verkopen?” “Nee, we hebben de koe niet kunnen verkopen.” “Is het vee niet duur?” “Nee, het vee is niet duur.” “Gaan jullie er mee naar huis?” “Ja, we gaan er mee naar huis.”

Hierop werd de pastoor dit soort conversatie te machtig en hij zei een lelijk woord. Toen hij een paar weken later weer op de straat wandelde, deed zich een analoge situatie voor. Maar tot zijn grote verwondering praatten deze andere boeren honderd uit. De pastoor begreep er niets van. “Jongens, wat kunnen jullie praten.” “Ja, Heeroom, wij hadden het al gehoord.” Het verhaal van de eerste ontmoeting en van de kwaadheid van de pastoor was de parochie al rond gegaan.

Pastoor Dames kon streng optreden, al bezat hij toch ook weer een week hart. Menigeen heeft hij geholpen. Als kapelaan kon je het best bij hem uithouden, alleen moest je niet aan het gezag van de pastoor komen. Er was er maar één, die dat doen mocht: dat was zijn huishoudster Marie.

Kapelaan W.F. Pelgrim
Kapelaan W.F. Pelgrim

Van pastoor Pelgrim (Gaanderen ), die vijftig jaar geleden pastoor Dames’ kapelaan was, ontvingen wij het volgend relaas. “Van 1 okt. 1914 tot 29 sept. 1919 ben ik kapelaan geweest bij hem, menigmaal ben ik weer als gast bij hem geweest en werd altijd hartelijk verwelkomd en ontvangen.

In 1937 was ik als executeur-testamentair in Rossum, toen pastoor Dames begraven werd op zijn kerkhof. Pastoor Dames had een grote eerbied voor de overledenen. Als pastoor-oprichter van de parochie Klazienaveen en daarna als pastoor van Rossum was zijn eerste werk te zorgen, dat er een behoorlijk kerkhof kwam. Door collega’s werd schertsend wel gezegd: “Pastoor Dames is de man, die kerkhoven in het leven roept”.

Hij deed alle zijn voorgangers-pastoors van het oude kerkhof overbrengen naar het nieuwe, op het voor priesters gereserveerde blok vóór de mooie kerkhofkapel, die een unicum is in Twente.

Op deze kapel was pastoor Dames met recht trots; in zijn “Geschiedenis van de parochie Rossum”, in 1913 door hem samengesteld, wijdt hij dan ook meerdere pagina’s aan deze kapel. Pastoor Dames hield bij elke overleden parochiaan een lijkrede; zo mogelijk ging hij elke dag naar het kerkhof bidden, tevens uitziende of alles op zijn kerkhof nog fraai in orde was.

Ook kerk, pastorie, tuin en zelfs de oude z.g. Catechismuskamer moest “in orde” zijn; het waren maar weinig dagen in het jaar, dat geen werklui bezig waren, zelfs tussen de tralies van de biechtstoel was geen stofje te vinden. Proper moest alles zijn.

Om mij verder te wagen aan een “karakterisering” van pastoor Dames, karakterisering geven is soms gevaarlijk, meen ik te kunnen volstaan met te vermelden zijn gezegde: “Als ik de mensen maar geven leer, dan doe ik genoeg”. In de jaren van de eerste wereldoorlog 1914 – 1918 waren verreweg de meeste parochianen “in goede doen”. In de beroemd geworden preken van pastoor Dames was meestal de hoofdgedachte, dat alle aardse rijkdom vergankelijk is en dat men bij de dood niets kan meenemen van de aardse bezittingen.

Als op die bepaalde zondag in het jaar het Evangelie was van de onrechtvaardige rentmeester met “Maakt u vrienden uit de onrechtvaardige mammon”, dan was pastoor Dames in zijn element. “Heerom hef het altied mer over geven” hoorde men wel eens zeggen.

Dat pastoor Dames de parochianen geven geleerd heeft, blijkt wel uit het volgende: Hij had het ideaal een Zusterhuis, een Gesticht werd dit toen genoemd, te bouwen. Om de kapelaan ook wat werk te verschaffen, de zielzorg was toen nog niet zo gecompliceerd, werd mij gevraagd alle parochianen te bezoeken en gelden voor dit doel in te zamelen. Door hem zelf werd elke zondag op zijn manier wat gezegd over deze collecte en het resultaat was, dat ik in enkele weken bij 219 gezinnen, die de parochie toen telde, opgehaald heb de voor die tijd enorme som van f 14.713,50 en nog toegezegd voor het volgende jaar f 4.640,-. Het boekje, waarin deze giften genoteerd zijn, is nog in mijn bezit. Het Zusterhuis is wel nooit gebouwd, maar ik heb later gehoord, dat dit geld besteed is voor het bouwen van het parochiehuis.

Ook het z.g. brengen aan de pastorie, vlees – boter – melk – enz., was menigmaal zijn onderwerp op de preekstoel. Er werd destijds, en nu voorzeker ook nog wel, veel gebracht. Pastoor Dames stond erop, dat er gebracht. werd; hij noteerde elk artikel nauwkeurig in een schrift, niet omdat hij zelf “zoveel” gebruikte, hij was uiterst sober, maar om “het geven” te leren.

Zelf was hij ook goedgeefs. Al was er toen geen armoede hoegenaamd in Rossum, toch zijn in elke parochie wel eens noden, die met ruime bijdragen moeten gelenigd worden en in zulke gevallen was pastoor Dames de man, om op ongezochte en stille wijze te helpen. Ook van het gebrachte heeft menigeen, die het wat schraler had, meegegeten. “Geeft en u zal gegeven worden”, was een van zijn geliefde gezegdes.

Veel herinneringen heb ik nog wel aan pastoor Dames, te veel om in een kleine bijdrage te vermelden. Laat ik eindigen met te verklaren: “Die pastoor Dames met mij goed gekend hebben, houden voor het gehele leven een dankbare herinnering aan deze merkwaardige man.”

Nieuwe straatweg aangelegd.

Weg naar Oldenzaal
Weg naar Oldenzaal

Niet lang voor de eerste wereldoorlog kreeg Rossum een betere verbinding met de buitenwereld. Vroeger liep de Oldenzaalse Dijk, een zandweg, tussen de Rossumer- en de Lemseleres door van Oldenzaal naar Ootmarsum. Dit veranderde, nu er een nieuwe verharde 1straatweg werd aangelegd. Deze liep niet zoals de vroegere zandweg ten westen, maar ten oosten van de Rossumeres. Voor en na bleef Oldenzaal de marktplaats van de Rossumer boeren.

De boerenorganisaties.

We hebben gezien, dat meester Plegt te Rossum reeds omtrent 1892 begonnen was de boeren te organiseren. Voordat in 1917 de ABTB opkwam bestond er naast de Overijsselsche Landbouwmaatschappij de Provinciale Overijsselsche Boerenbond (op algemeen-christelijke grondslag). Het schoolhoofd Plegt zette zich vooral voor de laatste organisatie in, maar na 1917 ging deze evenwel  –  niet zonder tal van moeilijkheden  –  grotendeels in de pas opgerichte ABTB op. De Vries Reilingh schrijft in zijn sociografie van Weerselo over deze ontwikkeling: “Sommigen betreuren deze gang van zaken; in ieder geval is het een feit, dat sindsdien de landbouwcoöperatie in de gemeente geen hoge vlucht heeft genomen en dat die te Rossum gekenmerkt werd door een weinig ideële geest. Dat was ook de reden dat Lemselo zich afscheidde van Rossum en zich aansloot bij de Boerenbond te Oldenzaal”.

De verenigingen.

Toen tijdens het pastoraat van pastoor Dames allerwegen het katholieke organisatieleven zich begon te ontwikkelen, bleef men in Rossum niet achter. Het verenigingsleven nam een grote vlucht, van diverse jeugdverenigingen tot ruiter- en voetbalclubs, toneelclub en fanfarecorps.

Gelukkig heeft de pastoor vrij veel opgetekend van wat er tijdens zijn bestuur gebeurde, zodat van nu af de bronnen rijkelijker vloeien.

Uit de parochiekroniek.

Van de vernieuwingen aan kerk en pastorie die in de eerste jaren van pastoor Dames’ bestuur moesten plaats vinden werd veel door de pastoor zelf betaald, hetgeen hij trouwens niet nalaat nogal nadrukkelijk, maar dikwijls op schetsende toon, te vermelden. We halen hier verder nog enkele gegevens uit de parochiekroniek aan, die ons de moeite waard lijken.

In 1911 werd het Veertigurengebed van vastenavond naar Pinksteren verplaatst. De twee paters Redemptoristen, die dit gaven, kwamen vrijdag 2 juni aan en vertrokken ’s woensdags. Per rijtuig werden ze van Oldenzaal gehaald en teruggebracht. In juni 1911 werd er bij de kerk een pomp voor drinkwater aangebracht. Voor de boeren was het geen gunstig jaar. De aardappel- en roggeoogst mislukte wegens de droogte en er was niet voldoende gras voor het vee. Men was veelal gedwongen vee goedkoop van de hand te doen.

Toen pastoor Dames in 1916 het schilderen van de kerk grotendeels zelf betaald had, schreef hij o.a. in het parochieboek : Dilexi decorem domus tuae, O Deus Amor Meus Et Salus (Ik heb de luister van Uw huis bemind, God. mijn liefde en heil), met een verwijzing naar zijn eigen naam.

In de loop van 1921 werd zowel voor een regionaal als een nationaal katholiek onderwijsbelang in Rossum gecollecteerd. Twee jaar later zouden zowel de eerste Twentse middelbare school (het Twents Carmellyceum te Oldenzaal) als de katholieke universiteit te Nijmegen hun poorten openen. Beide doeleinden spraken de bevolking blijkbaar aan, er werd royaal gegeven, zodat zowel voor de universiteit als voor het lyceum de toentertijd niet te onderschatten som van duizend gulden werd opgebracht.

De Hunenborg opgegraven (1916).

Hunenborg Volthe
Hunenborg Volthe

Even buiten de parochiegrenzen over het kanaal lag de Hunenborg, die waarschijnlijk een Frankische burcht geweest is uit de tijd van Karel de Grote of niet lang daarna. Opgravingen door Holwerda in 1916 brachten aan het licht dat de burcht, waar misschien een door Karel de Grote aangestelde graaf gewoond heeft, niet zeer lang bewoond is geweest. Er zijn in ieder geval geen vondsten gedaan van na het jaar duizend.

De volksoverlevering verhaalt van de Hunnen, reusachtige mensen die op de Hunenborg in de moerassen van het Volterbroek zouden hebben gewoond. Eens zou een knecht van Scholtenlinde toen hij in de buurt van de Borg kwam door een van de Hunnen aangesproken zijn. Deze was blind, maar toen hij de knecht vroeg hem een hand te geven, durfde deze dat niet en reikte hem in plaats van zijn hand de spits van zijn lans. “Dat is een harde hand”, zei de Hun, terwijl hij met zijn hand de lanspunt krom boog. Hevig geschrokken ging de knecht op de vlucht, terwijl de Hun hem ondanks zijn blindheid wild en woedend achtervolgde. Bij de boerderij van Scholtenlinde gekomen had de knecht nauwelijks nog de tijd om zich over de onderdeur op de deel te laten vallen. Bijna op hetzelfde ogenblik trof de Hun met zijn lans de stiepelpaal. Zo wist de knecht de dans te ontspringen.

Verder kende men in deze streken wel het volgende wiegeliedje:

  • “Zeutkes, zeutkes, leeve wicht,
  • Sloape zeutkes, eugkes dicht,
  • Hunnenwieve, ‘k zal dee sloan,
  • Komt ze bie dien heia staon.”

Aantal parochianen.

Voor het jaar 1913 registreerde pastoor Dames dat er in totaal 1149 parochianen tot de parochie behoorden. Hiervan waren er 243 kinderen en 906 paschanten. De aantallen volwassenen waren voor Volte, Rossum en Lemselo respectievelijk 332, 337 en 237. Het aantal dopen was dat jaar 47, het aantal huwelijken bedroeg 15. Gemengde huwelijken kwamen niet voor evenmin als geloofsafval.

In 1921 telde de parochie 1379 parochianen, waarvan 1131 paschanten. Er waren in totaal 242 huizen, waarvan in Rossum zelf 103, in Volte 79 en in Lemselo 60.

In 1925 schreef de pastoor in het parochieboek : “Van Lemselo, Volthe en Rossum komen er zeker ca. 400 nooit in Rossum ter kerke, omdat ze dichter bij Oldenzaal, Weerselo en Denekamp wonen. Wij bezoeken ze trouw, en geven zelfs in Lemselo katechismus in die school een uur van onze parochiekerk, en geven ook die mensen gelijk. Naar hier zijn het modderwegen. Gaarne geef ik 50 huisgezinnen af als Oldenzaal maar een kerk bouwt. Hier hebben die mensen geen kerkplaats gehuurd omdat er ook voor hen geen plaats is.”

Na de grenswijziging van 1930 met de Drieëenheidsparochie te Oldenzaal was het aantal parochianen enigszins verminderd (het bedroeg 1160 in 1933).

Het aantal non-paschantes was nog altijd nihil. In 1933 werden in totaal 33009 hosties uitgereikt.

De beide scholen.

Lagere school Rossum
Lagere school Rossum

Omtrent 1930 waren de twee scholen in de parochie, die te Rossum en die te Lemselo (de laatste stond vlak bij de parochiegrens ) nog steeds openbare scholen. De kinderen die deze scholen bezochten waren alle katholiek, evenals de onderwijzers. De school te Rossum had zes onderwijzers, die van Lemselo drie. Acht van deze leerkrachten waren in de parochie Rossum geboren en gedoopt, één was er uit het naburige Ootmarsum afkomstig.

Lagere school Lemselo
Lagere school Lemselo

Op de Lemselerschool (een vroegere markeschool, waar in de dertiger jaren van de vorige eeuw nog enkele van de laatste markevergaderingen zijn gehouden) gingen in 1930 50 kinderen uit de parochie Rossum en 48 uit de parochies St. Pleehelmus en de Drievuldigheid te Oldenzaal en uit de parochie Weerselo. Vanuit Rossum werd in de Lemselerschool katechismusonderricht gegeven, maar de kinderen gingen ieder in hun eigen parochie te communie.

In de hele gemeente Weerselo ging in 1930 nog 61.3 % van de kinderen op openbare scholen tegen nog maar 38.7 % op de R.K. De gemeente gaf trouwens bepaald lage subsidies voor het onderwijs: niet meer dan f 3,50 per jaar per leerling, hetgeen bijzonder weinig was.

Dit werd beter toen de scholen in Rossum en Lemselo in 1938 in bijzondere werden omgezet. Reeds vóór de tweede wereldoorlog begon men in Rossum met een bewaarschool. Uit die tijd dateert ook het tegenwoordige gebouw. Zuster Christiana van het klooster te Ootmarsum, die het prille begin heeft meegemaakt, is er nog steeds een vertrouwde verschijning. Ze wordt door enkele lekeleidsters geassisteerd. In de bewaarschool vond na de oorlog ook de V.G.L.O.school voor meisjes onderdak, die eveneens door de zusters van Ootmarsum werd bediend.

Uit de parochiekroniek.

KBJ gebouw

In 1925 vierde pastoor Dames zijn veertigjarig priesterfeest onder grote belangstelling. De kerk en pastorie kregen in 1930 elektrisch licht. Verder werden er regelmatig nieuwe paramenten aangeschaft. Voor het bouwfonds van de nieuwe kerk waren in 1930 reeds elfduizend gulden aanwezig. In 1932 werd de bouw van het KJV-huis aangenomen. De intredende crisis deed zich in een plattelandsparochie als Rossum sterk gevoelen, ook in de collectes.

Naar: Geschiedenis | hoofdstuk 25 | hoofdstuk 27